De wolken, asgrijs en grauw jagen steeds sneller over het land; Scheuren uiteen, vliegen flitsend in brand. Geelwitte schichten splijten, de lucht trilt van de rollende donder. De aarde vervormd, vervreemd, is niet meer mijn vertrouwde polder!
De Wael, een wolvin, slaat haar klauwen in de dijk, schuim op de kaken, bloed druipt in het slijk! Geen zand, klei of stenen, geen palen gepunt, weerhouden de duivel als zij het op de polder heeft gemunt.
Met zwoegen en zweten de ganse dag, veroverde ik het land dat de Heer mij gaf. Het is aan de zee ontnomen, een vruchtbaar stukje land om op te wonen.
Dit is alles wat ik heb in dit aardse bestaan. Hard werken, weinig voedsel, soms een lach, soms een traan. De hemel heeft mij dit alles gegeven. Ik bid voor het behoud van mijn armzalig leven.
Heer U hebt het mij gegeven. Ik smeek u, wil het mij niet ontnemen. Het is niet aan mij, ik doe mijn best. Ik vecht er wel voor, U doet de rest. |
|